De Bijbel kijkt op zeker twee manieren tegen de dood aan. Die manieren sluiten elkaar niet uit, maar zijn wel echt verschillend. Aan de ene kant blijkt de dood een natuurlijk gegeven. De dood hoort bij het leven. Dat planten doodgaan, is zo vanzelfsprekend dat het niet eens genoemd wordt. Maar ook de dood van dieren is natuurlijk. Nergens in de Bijbel wordt gesuggereerd dat dieren pas sterven sinds de eerste zonde van de mens. Dat is later weleens afgeleid uit het gegeven dat Gods schepping in Genesis 1 ‘zeer goed’ genoemd wordt, maar de Bijbeltekst zelf legt dit verband niet. Wanneer de evolutietheorie dus aangeeft dat dieren al stierven vanaf het moment dat zij op aarde verschenen, is dat niet in strijd met de Bijbel.
Ook de menselijke dood is allereerst een natuurlijk gegeven. Hij wordt in verband gebracht met de broosheid van het lichaam dat de mens bij de schepping heeft meegekregen: ‘Stof ben je, tot stof keer je terug’ (Gen. 3:19). Of zoals Paulus schrijft: ‘De eerste mens kwam voort uit het stof, uit de aarde’ (1 Kor. 15:47), iets dat ook hij verbindt met de vergankelijkheid van het menselijk lichaam (vers 42-43). Want de nefesj (levensadem, geest; Lichaam en geest) die de mens ingeblazen kreeg (Gen. 2:7), maakte hem niet onsterfelijk; van een onsterfelijke ziel is hier geen sprake. De nefesj maakt de mens ook niet structureel anders dan het dier; ook dat is een ‘levende nefesj’ (levend wezen; Gen. 1:30). Daarom kan Prediker later ook zeggen: ‘Zoals een dier sterft, zo sterft ook een mens’ (Pred. 3:19).

Tegelijk klinken de woorden ‘tot stof keer je terug’ in Genesis 3 in het kader van een oordeel van God, dat uitgesproken wordt nadat de eerste mensen Gods gebod hebben overtreden. Blijkbaar was het voorafgaand daaraan niet vanzelfsprekend dat de mens tot stof zou moeten terugkeren, maar was een overgang naar een ander leven denkbaar. Dat blijkt ook uit het opvallende gegeven dat de mens na zijn overtreding niet langer toegang krijgt tot de ‘levensboom’ (Gen. 3:22-24). Deze tekst sluit aan bij de bekende gedachte uit het Oude Nabije Oosten dat het eten van de vrucht van de mythische levensboom onsterfelijk maakt. Die onsterfelijkheid lag ook volgens Genesis 2—3 in het begin dus vóór de mens, niet achter hem in de zin dat hij onsterfelijk geschapen zou zijn. De dood zat om zo te zeggen van het begin af aan al in zijn botten. Alleen: nu de mens gezondigd heeft, wordt die dood ook onvermijdelijk. Dat is de tweede lijn in de Bijbel: de dood als uiting van Gods woede en oordeel over al het kwaad dat mensen aanrichten (Ps. 90:7). Ook dit verband tussen zonde en dood zal Paulus later oppakken en expliciet maken, als hij schrijft dat door één mens (Adam) de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:21; Erfzonde). De dood drukt hier Gods radicale afkeuring van de menselijke levenswijze uit.

De goede en de kwade dood

Beide lijnen vinden we ook op andere plekken in de Bijbel. Wanneer Job en Abraham op hoge leeftijd sterven, wordt dat niet als een probleem gezien. Abraham sterft ‘in gezegende ouderdom’ (Gen. 25:8) en Job is ‘verzadigd van het leven’ (Job 42:17) – met andere woorden: het is goed zo. Dat geldt vooral wanneer iemand oud is geworden en er nageslacht is, zodat de ‘naam’ van de overledene bewaard blijft. Ook een passende begrafenis is van belang (het ontbreken daarvan wordt als ultieme vernedering gezien, vgl. 1 Sam. 31). Hoe probleemloos een dood op hoge leeftijd kan zijn, blijkt uit Jesaja 65:20, waar we zien dat in de eschatologische heilstijd mensen nog steeds sterven na honderd jaar, dus in gezegende ouderdom. Toch lijkt de tweede lijn, die van de dood als uiting van Gods woede, in het Oude Testament overheersend. In teksten waarin sprake is van doodsdreiging bidt de bedreigde smekend om bescherming. Want de dood betekent het afbreken van alle relaties, inclusief die met God (Ps. 6:5-6; 30:9-10; 88:10-19). Als koning Hizkia in de bloei van zijn leven de dood op zich af ziet komen, vindt hij dat verschrikkelijk (Jes. 38:3,10-14). En Paulus noemt in 1 Korintiërs 15 de dood ronduit een vijand – de laatste (en grootste?) zelfs. Het goede nieuws van zijn evangelie is dat in Jezus Christus God zelf de dood heeft overwonnen, zodat die zijn macht zal moeten afleggen.

Leven na de dood?

Opmerkelijk genoeg is er in het Oude Testament weinig reflectie op wat er na de dood komt. De aandacht ligt vooral op de waarde van het goede leven hier op aarde. Belangrijker dan dat iemand als individu doorleeft na de dood, is dat hij via nageslacht bijgedragen heeft aan de voortgang van de gemeenschap hier. Bij de begrafenis werd iemand vervolgens ‘verenigd met zijn voorouders’ (Gen. 49:33). Iemands botten werden vaak letterlijk bij die van diens voorgeslacht gelegd. Dat drukt de diepe band uit die met dat voorgeslacht werd ervaren. Het individualisme van onze tijd was de Israëliet vreemd.

Toch waren er wel voorstellingen van het hiernamaals, al bleven deze veel vager dan in bijvoorbeeld Egypte, waar een uitvoerige dodencultus was. De God van Israël was nu eenmaal een God van levenden, niet van doden (Marc. 12:27). Een belangrijke Bijbelse voorstelling is die van de zogeheten sje’ol, meestal vertaald als ‘dodenrijk’. In het Grieks wordt dit begrip weergegeven met hades (of ook haides). De doden leiden in de sje’ol een schimmig bestaan. Er valt geen enkele vreugde te beleven, maar er is meestal ook geen pijn of wroeging. De sje’ol (soms ook gewoon vertaald als ‘graf’) is vooral de plaats waar geen contact met God meer mogelijk is – vandaar dat dit het natuurlijke eindstation is voor mensen die zonder God leven, terwijl het voor de vromen een schrikbeeld is. Pas aan de randen van het Oude Testament komt het besef op dat God sterker is dan de dood, en dat de dood er niet voor zorgt dat de gemeenschap met Hem definitief verbroken raakt (Ps. 73:23-24; Dan. 12:2; misschien ook Job 19:27). Het Nieuwe Testament trekt die lijn door (bijvoorbeeld Filip. 1:23).

In de tijd tussen het Oude en Nieuwe Testament worden de voorstellingen van het hiernamaals in Israël concreter. De hades wordt nu gelokaliseerd in het binnenste van de aarde (je kunt erin ‘afdalen’, Mat. 11:23; vgl. ook al Ps. 139:8) en is een gebouw met poorten (Mat. 16:18), een gevangenis eigenlijk (1 Petr. 3:19), waar sleutels op passen (Op. 1:18). Het verblijf in de hades blijkt nu ook tijdelijk: op de dag van de opstanding aan het eind der tijden geeft de hades zijn doden terug, net als de zee (Op. 20:13). Er volgt dan een ‘dubbele uitgang’: zij die in het boek van het leven staan, ontvangen een plaats op de nieuwe aarde (Op. 21; Nieuwe schepping); zij die daar niet in staan belanden in de ‘tweede dood’, oftewel de ‘vuurpoel’.

Die vuurpoel lijkt hetzelfde als de gehenna, dat is de plaats waar het eeuwige vuur van Gods oordeel brandt. Deze plaats is genoemd naar het Hinnomdal (gee hinnom), ten zuiden van Jeruzalem. Daar werden ooit kinderoffers gebracht, zodat God het dal veroordeelde (2 Kon. 16:3; Jer. 7:31-32). In latere joodse teksten wordt ervan uitgegaan dat daar na Gods laatste oordeel de hel gevestigd zal worden. In het Nieuwe Testament is de gehenna de plaats waar ziel en lichaam van de mens kunnen omkomen (Mat. 10:28). Het verschil tussen sje’ol en gehenna is trouwens relatief, zoals blijkt uit het feit dat de rijke man in Jezus’ gelijkenis in de sje’ol (niet in de gehenna) ‘hevig gekweld’ wordt (Luc. 16:23). In het Nieuwe Testament worden verder nog begrippen als ‘afgrond’ en ‘(buitenste) duisternis’ gebruikt om de plaats van definitieve ondergang aan te duiden. De beelden van vuur en duisternis zijn moeilijk met elkaar te combineren, wat laat zien dat het inderdaad om beelden gaat. Hun belangrijkste functie is niet te informeren of nieuwsgierigheid te bevredigen, maar op te roepen om aan déze kant van het graf voor God en zijn koninkrijk te leven. Over de vraag of de hel eeuwig is in de zin van eindeloos durend, bestaat verschil van mening. Het woord voor ‘eeuwig’ kan ook slaan op een lange tijd. En volgens ‘annihilationisten’ betekent het feit dat het vuur eeuwig brandt niet dat dat ook geldt voor degenen die erin terechtkomen.

Of dit soort voorstellingen van ‘hel en verdoemenis’ vandaag nog geloofwaardig zijn, is al net zo omstreden. Duidelijk is wel dat in de Bijbel ons huidige leven enorm belangrijk gevonden wordt, ook omdat er beslissingen in vallen voor onze uiteindelijke toekomst. Twee hedendaagse opvattingen die dat ontkennen, tref je er dan ook niet aan: die van reïncarnatie (het idee dat je in een eindeloze cirkelgang telkens in andere gedaante terugkomt in een volgend leven) en die van ‘dood is dood’. De Bijbel biedt hoop die boven die beide troosteloze visies uit gaat: de hoop op een leven dat dankzij Gods goedheid en Jezus’ opstanding niet meer stuk kan.