Het gedicht over de verschillende tijden die elkaar afwisselen in het leven (3:1-8) staat in contrast met het moderne geloof dat de menselijke beschaving steeds vooruit zal gaan op het gebied van cultuur, economie en wetenschap: volgens Prediker wordt alles niet steeds een beetje beter, maar horen op- en neergang bij het leven. Het is een kwestie van levenskunst om daar rekening mee te houden (tijd van rouw, tijd van plezier, tijd van crisis, tijd van voorspoed).
God heeft in het hart van de mens een besef van tijd (‘olam, ‘eeuw’) gelegd, of ‘inzicht in de tijd gegeven’ (3:11): we kunnen stilstaan bij wat geweest is en wat komt. Anders dan dieren hebben mensen besef van heden, verleden en toekomst. Mensen willen het bijzondere opmerken van de verschillende tijden in hun eigen leven en in de geschiedenis, die tijden tegen elkaar afwegen en misschien zelfs overstijgen. Er is een verlangen naar overzicht en het kunnen plaatsen van alles, maar alleen God kan dat ook echt.
Vroeg of laat gaat de mens vragen naar het waarom en de samenhang van alle tijden (3:1-8). Diep in ons hart zijn we op zoek naar het blijvende, wat boven al die wisselende tijden uit gaat. Prediker ziet deze diepe neiging naar (be)grip niet zomaar als een zegen voor de mens (3:9-10), maar eerder als een kwelling. Het onbevredigde verlangen naar overzicht om alles te kunnen vatten, de meerwaarde daarvan in te zien, heeft iets verschrikkelijk vermoeiends.