De Bijbel is in beginsel een joods boek, en Joden dachten vaak heel lijfelijk over de mens en zijn bestemming. Hebreeuwse woorden die wij met ‘ziel’ en ‘geest’ vertalen, hebben in het Oude Testament altijd iets van de geur van frisse klei om zich heen. Denk bijvoorbeeld aan Genesis 2: ‘Toen maakte de HEER God de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus’ (Gen. 2:7). Maar ook het Grieks – de taal van het Nieuwe Testament – heeft vaak nog een subtiele stoffelijkheid wanneer het over onze geest en ziel gaat (voor dit artikel worden ‘ziel’ en ‘geest’ als synoniem gebruikt; beide precies onderscheiden vergt een boek op zich). Toch tikt de Bijbel onze moderne vragen aan: Wat is dat, je geest? En hebben we wel een ziel of geest? Is niet alles materie? Dat zeggen ze toch tegenwoordig? En ondersteunt de Bijbel dat niet juist? We zien toch ook uit naar de opwekking van de doden mét hun lichaam (1 Kor. 15)? Kortom: hoe zit het met lichaam en geest?

In de Bijbel komt de lichaam-geest-thematiek regelmatig aan de orde. Denk bijvoorbeeld hieraan: ‘Iedere geest die belijdt dat Jezus Christus als mens [letterlijk: ‘in het vlees’, dat wil zeggen in lichamelijke gestalte] gekomen is, komt van God. Iedere geest die dit niet belijdt, komt niet van God’ (1 Joh. 4:2-3). Dit belangrijke vers heeft als achtergrond het conflict met de Grieks geïnspireerde minachting voor het lichamelijke en aardse. Johannes heeft hier hoogstwaarschijnlijk tegenstanders op het oog die geloofden dat lichamelijkheid op zich slecht is en dat daarom de Zoon van God onmogelijk mens geworden kan zijn. Maar in heel de ‘lijvige’ Bijbel wordt het lichaam-geest-probleem nergens focus van filosofische verantwoording. Dat gebeurt later, in de christelijke traditie. Het Bijbelse mensbeeld was daarbij natuurlijk wel richtinggevend. Denk bijvoorbeeld aan het belang van het lichamelijke en het belang van menselijke vrijheid. Maar hoe werd dat filosofisch verklaard? En hoe kijken we daar dan tegenwoordig tegenaan? Zijn er nu nieuwe wetenschappelijke inzichten die alle oude discussies irrelevant maken?

Drie filosofische hoofdrolspelers

In de academische (‘scholastieke’) traditie was er eeuwenlang eensgezindheid: de geest was iets dat niet van materie was, want een gedachte is niet iets waarvan je kunt zeggen ‘die weegt 0,02 milligram’. Dus zoals een gedachte als ‘ik ken Bram’ niet van materie is, zo is datgene wat denkt, de geest, ook niet van materie (zei bijvoorbeeld Duns Scotus, 1265-1308). Nee, je geest is … geestelijk. Net als de Geest van God. De laatste twee eeuwen is die eenstemmigheid verbrokkeld. Tegenwoordig horen we van verschillende kanten dat de geest een bepaald aspect van onze hersenen is. Vergelijk het met een marmeren beeld, bijvoorbeeld de David van Michelangelo. Dat beeld is natuurlijk helemaal van materie, van marmer. Maar de schoonheid ervan, dat ‘aspect’ ervan, dat is tegelijk méér dan alleen materie. Want als de schoonheid alleen maar materie zou zijn, dan mocht je het beeld gerust stukhakken, dat vermindert de materie toch niet? Marmer is toch marmer?

Op dezelfde manier is de ziel of geest een bepaald aspect van onze hersenen. Aan de ene kant is de ziel méér dan alleen maar cellen, precies zoals de schoonheid van de David meer is dan alleen marmer. Maar aan de andere kant is de ziel uiteindelijk toch alleen maar hersenweefsel, precies zoals de David alleen maar marmer is. Er wordt dan gezegd: ‘Wij zijn ons brein.’ Deze opvatting wordt materialisme of naturalisme genoemd (in de Engelse literatuur vaak physicalism).

Hebben materialisten gelijk? Wie heeft er op dit terrein eigenlijk gezag? De neurowetenschappers? Die bestuderen in het laboratorium hersenprocessen, bijvoorbeeld wat er in de hersenen verandert bij multiple sclerosis. Er is een klein aantal neurowetenschappers (niet verwonderlijk zijn dat meestal materialisten) dat het laatste woord denkt te kunnen spreken over dit vraagstuk. Maar stel dat de geest niet-materieel is – een stelling die verderop met argumenten wordt onderbouwd – dan brengt ons dat onherroepelijk buiten het vakgebied van de neurowetenschap en buiten datgene wat een hersenwetenschapper kan onderzoeken. Als daarentegen wordt gesteld dat alleen wat neurowetenschappelijk onderzocht kan worden kan bestaan, is dat een filosofische uitspraak, die ook weer via een filosófisch betoog moet worden onderbouwd.

Wat zeggen filosofen (inclusief theologen) dan? Ook onder hen heerst verdeeldheid. Sommige christelijke filosofen zeggen bijvoorbeeld ook dat onze ziel een bepaald ‘aspect’ van onze hersenen is. Dat past goed bij de genoemde ‘lijfelijkheid’ van de Bijbel, en bij de lichamelijke opstanding. Toch is er veel voor te zeggen dat de ziel niet-materieel is. Een probleem van materialisme is bijvoorbeeld dat het onze vrijheid maar moeilijk een plekje kan geven. Het maakt ons tot automaten. We zijn dan niet meer ‘heer over onze eigen daad’, zoals ze dat in de middeleeuwen noemden.

Want iets beslist er dan in ons, we zijn het niet meer zélf die beslissen. Materialisme vernietigt dat soort vrijheid, en daarmee tot op zekere hoogte ook de verantwoordelijkheid voor je keuzes, daar zijn de meeste filosofen het over eens. Er blijft dan alleen een magerder vorm van vrijheid over: vrijheid als een gevoel van iets graag en spontaan doen. Maar dat is nog geen vrijheid in die vollere betekenis: ‘heer over je eigen daad’. Onder andere op basis hiervan valt er veel voor te zeggen dat onze geest niet-materieel is. Het dualisme zegt dan dat de menselijke geest een soort piloot is in de cockpit van het lichaam; dit werd verdedigd door Descartes (1596-1650) en eerder door Plato (427-347 voor Christus).

Maar is er niet juist een heel diepe verbintenis tussen lichaam en geest? In dat licht kunnen lichaam en ziel ook worden gezien als een compositie, zoals ze dat in de middeleeuwen noemden: de denkende ziel bezielt het lichaam, doordesemt het helemaal en maakt het zo levend, actief en sensitief – precies zoals Genesis 2 dat beeldend verwoordt. De Bijbel kent dus niet een losse ziel die het wezen van de mens is; het lichaam is geen wegwerpverpakking. Je lichaam hoort er echt bij, het is de ‘afbeelding’ van de ziel. Het lichaam als spiegel van de ziel – denk aan ogen als spiegel van de ziel. Als er dus vol vreugde klinkt dat God zag dat het zeer goed was (Gen. 1:31), geldt dat ook voor het lichaam. Deze liefdevolle joods-christelijke houding naar het aardse is trouwens een van de (weinig erkende) belangrijke voorwaarden voor het ontstaan van empirische wetenschap in het Westen.

Nog kort twee hiermee verbonden punten. Als eerste: vergaande vormen van materialisme roepen het idee op dat de code van lichaam en geest in principe te kraken is; het is uiteindelijk niets dan materie. Maar de mens is een wonder dat ons verstand te boven gaat, een mysterie. Wie beweert in principe de code te kunnen kraken, zou daarmee uiteindelijk ook weleens de waarde van de mens kunnen kraken. Ten tweede: materialisme doet iets met de aannemelijkheid van het bestaan van God. Als er in ons iets zuiver geestelijks is, is het heel aannemelijk dat er ook een almachtig zuiver geestelijk wezen bestaat: God. Maar als wij alleen maar materie zijn en iets zuiver geestelijks daarmee al snel een twijfelachtig bestaansrecht krijgt, is het bestaan van God voor veel mensen minder waarschijnlijk.

In drie metaforen

We zijn drie filosofische hoofdrolspelers tegengekomen: 1) materialisten (in allerlei soorten): de geest als iets irreëels;
2) dualisten: de ziel als zuiver geestelijke piloot in de cockpit van het lichaam; en 3) compositie-denkers: lichaam en ziel als twee-eenheid. Al die denkers zoeken naar een metafoor voor hun denkbeeld. Want hoe leg je het uit? Welk leidend beeld heb je voor ogen? Dat is voor de huidige materialist vaak de computer: gedachten zijn uiteindelijk het product van ministroompjes in de hersenen. Voor dualisten als Descartes waren dat de toen in zwang geraakte mechanische poppen. Dat bracht hem op het idee dat onze ziel de machine van ons lichaam bestuurt. En wat is het leidende beeld voor het (christelijke) compositie-denken? Denk dan aan de relatie tussen Christus als hoofd en zijn gemeente als lichaam. Daarin zien we eenzelfde compositie, eenzelfde twee-eenheid. Zoals God in Christus de kerk als zijn lichaam bezielt, zo bezielt onze geest ons lichaam. Onze geest geeft ons lichaam leven, sensitiviteit en richting. Net zoals de Geest van Christus zijn lichaam, de kerk, eeuwig leven, sensitiviteit en richting geeft. Zoals wij van ons lichaam houden, houdt Christus van zijn lichaam. En zoals Christus’ Geest overal in zijn lichaam woont, zo doordesemt onze geest ook ons hele lichaam. Dat is anders bij het dualisme: daar doordesemt de geest het lichaam niet, maar gaat het er kil en mechanisch aan toe. En bij het materialisme hebben lichaam en geest uiteindelijk dezélfde natuur. Maar de in Christus herschapen mensheid heeft niet dezelfde natuur als God, zij is geen aspect van de goddelijke natuur (zoals het pantheïsme stelt). Het blijft altijd twee: God de Drie-enige, en de wereldwijde kerk. En die samen in een hechte twee-eenheid, net zoals – volgens dit denken – ons lichaam en onze geest.