‘Ik ben de HEER, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd’ (Ex. 20:2). Met deze woorden stelt God zichzelf voor aan de mensen die Hij tot zijn volk wil maken: Hij is de God die een einde maakt aan slavernij. Toch is de werkelijkheid complexer, zowel in Israël als in de eerste christelijke gemeenschappen. In de oud-oosterse en Grieks-Romeinse wereld was slavernij aan de orde van de dag. In het Romeinse Rijk bestond bijna een derde van de bevolking uit tot slaaf gemaakten, door schuldslavernij of doordat ze werden meegevoerd uit een veroverd gebied. De Bijbel rekent niet consequent af met het instituut slavernij. Wel legt hij de bijl aan de wortel ervan: het is niet zo dat de ene mens meer of minder waard zou zijn dan de andere, en de macht om iemand van zijn vrijheid te beroven geeft je niet het recht om dat ook echt te doen.

Israël en het Oude Nabije Oosten

De Israëlieten zijn aan het begin van hun bestaan als volk maar net ontsnapt uit een situatie van slavernij. De herinnering aan die slavernij in Egypte vormt in de wetten van Mozes dan ook de basis van verschillende regels rond de omgang met slaven. Zo mogen ook slaven genieten van de sabbatsrust (Deut. 5:14-15), krijgt een ontsnapte slaaf bescherming (Deut. 23:16-17) en moeten volksgenoten in schuldslavernij na zes jaar worden vrijgelaten (Deut. 15:12). Andere regels, in Exodus 21, beperken de willekeur van de meester. Wel blijft het systeem bestaan.

Grieks-Romeinse tijd

De Grieks-Romeinse tijd laat een ontwikkeling zien in de kijk op tot slaaf gemaakten: Aristoteles zag hen nog vooral als ‘sprekend gereedschap’ (Politica1:1-7), maar in de Romeinse tijd werd slavernij een lot dat iedereen kon overkomen. Slaven namen binnen een huishouden soms belangrijke posities in, maar dat had geen invloed op de oneervolle status die aan hun bestaan als slaaf kleefde. Ongehoorzaamheid werd streng gestraft, met afranseling of zelfs de dood.

‘Als een slaaf’ en ‘losgeld voor velen’

Het Nieuwe Testament brengt Jezus op twee manieren in verband met slavernij. Om te beginnen benadrukken verschillende auteurs dat Jezus afstand nam van zijn machtspositie om te worden als een slaaf (Joh. 13:4-16; Filip. 2:7; in beide gevallen wordt het Griekse woord doulos gebruikt, ‘slaaf’). Zijn volgelingen krijgen de opdracht om Hem hierin na te volgen: wij moeten niet naar de hoogste positie streven, maar elkaar in liefde dienen. Ten tweede wordt de dood aan het kruis (die trouwens vooral opstandelingen en slaven ten deel viel) omschreven als ‘losgeld’ (Marc. 10:45; 1 Tim. 2:6). De bevrijding die Jezus brengt, wordt zo in verband gebracht met het gebruik binnen de Grieks-Romeinse wereld dat een slaaf zijn of haar vrijheid kon kopen door een vastgesteld bedrag te betalen. Regelmatig roept onder anderen Paulus zijn lezers op dan ook in vrijheid te leven, en zich niet weer als slaven te
onderwerpen aan de machten van de wereld (bijvoorbeeld Gal. 4:3).

Concreet

Gaat het christelijk geloof samen met het in stand houden van slavernij? De eerste christenen leken te vinden van wel: uit de brieven in het Nieuwe Testament blijkt dat de christelijke gemeente uit vrije mensen én slaven bestond, en dat er onder de lezers ook slavenhouders waren (bijvoorbeeld Ef. 6:9; zie ook de toelichting bij Filemon). Aan de andere kant rekent Paulus radicaal af met het idee dat er binnen de gemeente verschil zou zijn tussen slaven en meesters: ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen –u bent allen één in Christus Jezus’ (Gal. 3:28). En in de brief aan Filemon zet hij al zijn retorische gaven in om de ontvanger over te halen zijn weggelopen slaaf Onesimus als gelijkwaardige broeder aan te nemen, en hem bij voorkeur zelfs vrij te laten. Hiermee wordt een belangrijke beweging ingezet: Paulus en andere schrijvers van het Nieuwe Testament komen niet in opstand tegen een systeem dat in hun tijd een bijna niet weg te denken onderdeel van de sociale en economische werkelijkheid vormde, maar bepleiten wel keer op keer dat het er in de christelijke gemeente anders aan toe moet gaan. Zoals de Israëlieten hun ervaringen in Egypte moeten meewegen in hun omgang met tot slaaf gemaakten, is voor christenen de bevrijding door Jezus en zijn voorbeeld bepalend voor de manier waarop zij naar situaties van ongelijkheid en onvrijheid kijken. Die komen niet overeen met hoe God ons leven bedoeld heeft, en daarin ligt een voortdurende uitdaging en opdracht voor mensen die zichzelf als burgers van Gods koninkrijk beschouwen. Dat leidt tot een kritische houding tegenover allerlei vormen van moderne (kind)slavernij, en zet bijvoorbeeld ook aan tot nadenken over de geschiedenis van westerse landen als koloniale machten en slavenhouders.