In tal van Bijbelverhalen komen wonderen voor. Veel Bijbelverhalen cirkelen zelfs rond een wonder. Op zulke verhalen wordt heel verschillend gereageerd. Voor sommigen is het vanzelfsprekend dat de beschreven wonderen werkelijk hebben plaatsgevonden. Ze staan immers in de Bijbel. Anderen vinden het juist absurd om te geloven dat de zon enige tijd stil bleef staan (Joz. 10:12-13) of zelfs terug bewoog (Jes. 38:7-8), dat Jezus water in wijn veranderde (Joh. 2:7-9) en op het water liep (Mat. 14:25), om maar enkele voorbeelden te noemen. Zulke dingen kúnnen immers gewoon niet – vandaag niet en vroeger evenmin. Weer andere hedendaagse Bijbellezers voelen zich onzeker. Enerzijds doen zich nog altijd wonderlijke gebeurtenissen voor: dingen die je niet zou geloven als je ze niet zelf zou meemaken. Zo zijn er nog altijd berichten over medisch onverklaarbare genezingen, en die laten zich niet steeds zomaar van tafel vegen. Anderzijds lijkt het in de Bijbel wel erg makkelijk te gaan. Waren mensen destijds misschien wat goedgelovig ingesteld, doordat ze een mythisch wereldbeeld hadden waarin alles mogelijk was?

Soorten wonderen

Laten we eerst eens nagaan wat we eigenlijk onder wonderen verstaan. Het lijkt erop dat we minstens twee soorten kunnen onderscheiden: toevalswonderen en doorbrekingswonderen. Bij toevalswonderen gaat het om een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden waardoor er nét op het goede moment iets beslissends gebeurt. Zo wordt het splijten van het water van de Rietzee – waardoor het volk Israël erdoorheen kon trekken net voordat het door de Egyptenaren verslagen zou worden (Ex. 13 en 14) – vaak herleid tot bepaalde uitzonderlijke weersomstandigheden die juist die nacht optraden (Exodus 14:22-23). De tekst zelf suggereert dat trouwens al (Ex. 14:21; vgl. ook 10:13). Zoiets gebeurt niet vaak, maar het kan wel – net zo goed als er in ons land niet vaak een gevaarlijke combinatie van stormvloed en springtij optreedt, maar in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 wel. Loop je alle omstandigheden achteraf nog eens na, dan blijkt er wetenschappelijk gezien niets onverklaarbaars te zijn gebeurd. Bij doorbrekingswonderen ligt dat anders. Daarbij lijken harde natuurwetten doorbroken te worden: iemand die over het water wandelt, een kreupele die na vele decennia spontaan weer kan lopen doordat iemand dat tegen hem zegt (Joh. 5:8-9), een dode die tot leven komt (diverse keren in Oude en Nieuwe Testament, bijvoorbeeld 1 Kon. 17:17-24, 2 Kon. 4:18-37, Luc. 7:11-17, Joh. 11:1-44 enzovoort).

Doorbreking van natuurwetten?

Met toevalswonderen kunnen we nog wel uit de voeten, want iedereen maakt wel situaties mee die zo onwaarschijnlijk zijn dat je ze met recht wonderlijk mag noemen. Met doorbrekingswonderen hebben we het sinds de opkomst van de wetenschap moeilijker. De problemen met dit soort wonderen zijn op onovertroffen wijze verwoord door de Schotse filosoof David Hume (1711-1776). Hedendaagse atheïstische wonderkritiek gaat nog altijd op Hume terug. Hume definieerde wonderen voor het eerst als doorbrekingen (violations) van natuurwetten, en suggereerde daarbij dat zoiets per definitie onmogelijk is. Natuurwetten geven immers simpelweg aan hoe de natuur zich gedraagt. Als de natuur zich dus anders zou gedragen dan een natuurwet voorschrijft, zou die wet niet kloppen en geherformuleerd moeten worden, en de kans daarop achtte Hume nihil. Er is immers objectief (want ontelbare malen bevestigd) bewijsmateriaal dat doden dood blijven, dat water niet spontaan in wijn verandert enzovoort. Het subjectieve en oncontroleerbare getuigenis van een paar mensen die pretenderen iets anders te hebben meegemaakt, kan daar nooit tegenop. Mensen halen zich immers van alles in het hoofd en zijn er dan ten onrechte heilig van overtuigd dat dat klopt met de werkelijkheid.

Open wereldbeeld

De vraag is intussen of deze beschrijving van doorbrekingswonderen correct is. Volgens gelovigen veronderstelt deze een zogeheten ‘gesloten wereldbeeld’, waarin per definitie geen ruimte is voor goddelijk handelen. Met name C.S. Lewis liet in zijn bekende boekje over wonderen (Miracles, 1947) zien dat de vraag of we in wonderen kunnen geloven sterk samenhangt met ons wereldbeeld. Wanneer dat ‘open’ is, in die zin dat het wel ruimte kent voor goddelijk handelen (Het handelen van God), is er goedbeschouwd geen sprake van een doorbreken van natuurwetten maar van een gebruikmaken daarvan. Denk maar aan de manier waarop óns handelen zich verhoudt tot de natuurwetten. Normaal gesproken valt een bal die we in de lucht gooien naar beneden tot hij de grond raakt. Maar als we die bal opvangen, blijft hij zo’n meter boven de grond steken. Is de zwaartekrachtwet nu doorbroken? Gebeurt er iets ‘tegennatuurlijks’? Nee: de zwaartekracht heeft alleen een ander effect gekregen doordat de opwaartse druk vanuit onze arm ertegenin gaat. Gelovigen gaan ervan uit dat God op soortgelijke manieren gebruik kan maken van de flexibiliteit die natuurwetten hebben. Alleen krijgen we daar de vinger niet achter: Gods handelen onttrekt zich aan onze waarneming.

Kwantuummechanica

Wetenschappelijk gezien moet in zulke gevallen gesproken worden van een ‘anomalie’: een gebeurtenis die vanuit de natuurwetten zoals wij die kennen niet begrepen kan worden. Op zulke anomalieën zijn wetenschappers vaak gestuit. Soms werden ze na verloop van tijd alsnog begrepen (vanuit een nieuw ‘paradigma’), soms ook niet. Een belangrijke verschuiving naar een nieuw paradigma vond in de twintigste eeuw plaats met de opkomst van de kwantummechanica. Die bracht wetenschappers en filosofen tot de opvatting dat de fysische werkelijkheid niet vastligt, maar veel opener en vrijer is dan gedacht. Ze kan eigenlijk alleen op statistische wijze beschreven worden, wat inhoudt dat vreemde eenmalige gebeurtenissen niet per definitie uitgesloten zijn. Zo kwam er weer meer begripsmatige ruimte voor het wonder. De bekende uitspraak van de Duitse nieuwtestamenticus Rudolf Bultmann dat je ‘geen elektrisch licht [kunt] gebruiken (…) en tegelijk in de wonderwereld van het Nieuwe Testament geloven’ (1941) geldt daardoor vandaag als prematuur. Er is meer mogelijk dan op het oog lijkt. Tegelijk is het natuurlijk riskant om een basis voor geloof in wonderen te zoeken in zo’n wetenschappelijke omslag. Wetenschappelijke theorieën wisselen elkaar immers geregeld af. Gelovigen zeggen daarom graag dat Gods handelen achter heel het wereldgebeuren schuilgaat, achter de bijzondere maar net zo goed ook achter de ‘gewone’ gebeurtenissen, zonder dat we kunnen achterhalen hoe dat dan werkt.

Wonderen in de Bijbel

Bij de wonderen in de Bijbel moet bedacht worden dat dat nooit zomaar sterke staaltjes zijn, bedoeld om indruk te maken. De apocriefe literatuur kent zulke ‘mirakels’ wel. Het zogeheten Evangelie van Thomas beschrijft bijvoorbeeld hoe Jezus als kind eens vogels van zand had gemaakt die Hij zou hebben laten vliegen. Dat soort verhalen vinden we niet in de canonieke evangeliën, al komen sommige er wel enigszins in de buurt (bijv. Mat. 17:27).
Belangrijk is verder het genre van de tekst waarin het wonderverhaal een plaats heeft. Als het boek Jona bijvoorbeeld een novelle is, zullen we bij de erin beschreven wonderen vooral moeten letten op hun betekenis en niet op de vraag of ze echt gebeurd zijn. Vaak is het genre van wonderverhalen verkondigend van aard: Gods boodschap wordt geïllustreerd door wonderen. Dat heeft natuurlijk geen zin als die wonderen niet echt gebeurd zouden zijn. In het Nieuwe Testament zijn wonderen tekenen van de nieuwe wereld die met Jezus’ komst aanbreekt: het koninkrijk van God. Ook in het Oude Testament staan wonderen vrijwel altijd in het teken van Gods bevrijdend handelen. Dat geldt zelfs voor de zogeheten straf- of oordeelswonderen, waarbij kwade machten op onverwachte manieren het onderspit delven. Of daarbij natuurwetten ‘doorbroken’ worden, doet vanuit het perspectief van de Bijbelschrijver niet ter zake. Het gaat erom dat verwondering gewekt wordt doordat God rechtzettend ingrijpt. Wonderen veronderstellen in de Bijbel dus dat men al in God gelooft en weet heeft van zijn bedoelingen. Ze vormen een bevestiging van wat God gezegd heeft (bijvoorbeeld Gen. 9:8-13; Recht. 6:17; 1 Sam. 10:1-7) en worden soms ook als zodanig aangekondigd (bijvoorbeeld Jes. 11:11-12; 38:7-8; 55:13; Joël 2:18-27). Omgekeerd uit de Bijbel zich juist kritisch als mensen wonderen losmaken van het geloof in Gods woorden (zie bijvoorbeeld Mat. 12:38-39; 16:1-4; 1 Kor. 1:22-23).

Een belangrijk probleem dat we vandaag met wonderen hebben, is dat ze maar zo weinig voorkomen. Want als God in staat is om mensen op wonderbaarlijke wijze te genezen, waarom doet Hij dat dan niet vaker? Achter veel moderne scepsis tegenover wonderen schuilt dus het ‘probleem van het lijden’. Dat probleem laat zich niet makkelijk wegredeneren. Belangrijk blijft echter het tekenkarakter van de Bijbelse wonderen: wonderen lossen niets definitief op (alle genezen zieken en opgewekte doden zijn naderhand gewoon weer gestorven), maar wijzen vooruit naar Gods toekomst. Ze laten zien dat de huidige wereld met haar narigheid en ellende niet het laatste woord heeft. Dat geldt zeker voor de twee belangrijkste wonderen in de Bijbel, waar tal van andere wonderen als planeten omheen cirkelen: de doortocht van Israël door de Rietzee en de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Beide ontsluiten een toekomst waarin het kwaad overwonnen zal zijn. Gelovigen trekken zich hoopvol aan deze tekenen op en ervaren daarbij af en toe een goddelijke knipoog, bijvoorbeeld in een toevalswonder of wonderbaarlijke genezing. Niet elke dag – want een wonder blijft een wonder – maar vaak genoeg om hoopvol toe te leven naar het beloofde toekomstige heil.